WANDELING
AAN DE STADSRAND
Dezelfde
omgeving weer. kreupelbos.
vochtig en dichtbij het gras.
de verwarrende vertrouwdheid
van aarde op het wandelpad,
daarachter
dan weer verder weg
melkbleek in de mist
het flatgebouw dat al los
dreef boven de stad,
en in
dat niemandsland dat
niet bestond liep
voor mij uit een man
van wie ik zeker wist
dat ik
hem was, alleen.
niet meer levend,
nergens gebleven
schemerde hij door zich heen.
|
|
BIJ
DELFT WEER
De klinkerweg
was het weer,
en helderziende onder de witte
schilferende lucht
werd ik rechtstandig voortbewogen
maar in de
toekomst deze keer,
dat was te zien
aan de kleurloosheid, de spiegeling,
van alles in het omgekeerd voordien,
en ik wist
nu wat gebeuren ging
en ik zag de engel, het lichtte
terwijl het in de draden hing
half tegen de telegraafpaal aan,
coconachtig,
nog niet geboren,
en met een gestulpt soort oog,
of was het plotseling een horen,
een handvat als het hemelse orgaan?
doorschenen
met het merg
der raadselachtigheid
lag daar de teruggevallen ziel
van Achterberg.
|